De honingbij.

                                                              

Een honingbij zat in een struik, eenzaam en alleen.
Hij was ontsnapt uit de korf, en keek nu droevig om zich heen.
Rode mieren hadden alles stuk gemaakt.
Iedereen gedood, en zijn korf gekraakt.
Zijn hartje bonkte in zijn keel, en traantje prikte in zijn oog.
Een zere poot, zijn brilletje kapot, en zijn keel was droog.
Hij ging eerst maar eens denken, van wat nu te doen.
Plotseling hoorde hij een geluid? Wat was dat voor gezoem.
Angstig dook hij in elkaar, was dat een vijand of een vriend?
En sprak zacht voor zich uit, waaraan heb ik dat nu verdiend.
Een andere honingbij streek bij hem neer, en keek hem teder aan.
Ze zei; ik weet wat er gebeurd is, kom laten we samen verder gaan.
Ik weet een mooie lege korf, daar kunnen we gaan wonen.
En als jij dan weer honing zoekt, zal de imker ons belonen.
Ze vlogen samen zij aan zij, hij wist niet wat te zeggen.
Maar zei sprak tegen hem, ik zal wel eieren leggen.
Dan maken wij weer een heel nieuw volk, en is iedereen weer blij.
Dan kunnen we weer in vreugde leven, als een honingbij.
De mensen honing geven, als lekkernij, of medicijn.
Met een nieuwe familie te gaan leven, dat moet toch heerlijk zijn.
Nu vliegt de bij weer af en aan, nooit moe van het werken.
En als je dan de honing proeft, zal je het aan de smaak wel merken.
                                                                                                        jack

 

                                                             

                                                                                                     

Maak jouw eigen website met JouwWeb